Rubáiyát

Rubáiyát.
In: Delftsche studenten-almanak voor het jaar negentienhonderd negen en veertig. Delft : Delftsche Uitgevers Maatschappij, 1948. pp. 352-353.

7 quatrains

Rubáiyát

Luister weer, want eens, toen het eind van ’t bal
Was aangekondigd met een laatst geschal,
Stond ik alleen met – paren om me heen –
En zag de hoop der liefde overal.

En ach, hoe vreemd, een ieder ziet
Hoe enk’len spreken slechts, de meesten niet;
Zij dwalen stom in eigen dromen om.
En vinden noch de liefde noch haar lied.

Eén hoorde ik zeggen: „De liefde is als ’t aardse slijk –
De ene denkt zich arm, de ander rijk –
Maar zeer gewis, als ’t eind er is,
Zijn leven, liefde en geluk aan nul gelijk.”

Een ander zei: „Waarom zou Hij die liefde schiep,
En al zijn kinderen tot die liefde riep,
Dan ineen gril vernietigen,
Omdat niet ieder volgens schema liep.”

Toen hoorde ik ineen hoek: „Men zegt
Dat ieder wordt getest op goed en slecht;
Maar ach – leef, heb lief en lach –
Het is een goede God en alles komt wel recht.”

Met een zucht zei plots een oude klant:
„Het bloed is in mijn aderen zwaar verzand –
Maar vul me met de oude liefdesdrank.
En ik herstel, geloof ik, hand over hand.”

Zo wentelde elk in zijn eigen plas
Van eigen wijn die namaak was –
En hoopte op een enkele drop
Van de Nectar uit het Grote Glas.

Vrij naar: „Rubaiyat” – Omar Khayyam.

Categories: Parodies
This entry was posted in . Bookmark the permalink.